Ongrondwettelijkheid van het bijzondere kerkgeld in interconfessionele huwelijken: uitspraak van het Bundesverfassungsgericht
Op 18 november 2024 heeft het Bundesverfassungsgericht (BVerfG – Az.: 2 BvL 6/19) geoordeeld dat de heffing van het zogenaamde bijzondere kerkgeld in geloofsverschillende huwelijken in strijd is met de Grondwet. Deze baanbrekende uitspraak heeft verstrekkende gevolgen voor de praktijk van de kerkbelasting in Duitsland, de vormgeving van de verhouding tussen kerk en staat en de grondwettelijke bescherming van de godsdienstvrijheid en het gelijkheidsbeginsel.
Achtergrond: Het bijzondere kerkgeld en zijn toepassingsgebied
Het bijzondere kerkgeld bij geloofsverschillende huwelijken vormde een fiscale bijzonderheid die interconfessionele echtparen trof wanneer slechts één echtgenoot tot een belastingheffende religieuze gemeenschap behoorde en de andere partner geen lid was van een kerk of een andere geloofsgemeenschap. Indien de belastingplichtige kerkaanslagplichtig was, maar zelf geen of slechts geringe eigen inkomsten had, werd het bijzondere kerkgeld berekend op basis van het gezamenlijk verdiende familie- respectievelijk echtelijke inkomen.
Het doel was belastingontwijkingsstrategieën (zoals “kerkverlating door de beter verdienende echtgenoot”) te voorkomen en toch de financiering van kerkelijke activiteiten te waarborgen. Vooral in situaties waarin één echtgenoot als enige of voornaamste kostwinner geen lid was van een kerkenbelasting heffende religieuze gemeenschap, maar de andere echtgenoot zeer geringe of geen inkomsten genoot, leidde dit tot een feitelijke uitbreiding van de belastinggrondslag tot het inkomen van de niet-kerkelijke partner.
Kern van het staatsrechtelijke probleem
Godsdienstvrijheid en negatieve godsdienstvrijheid
De heffing van het bijzondere kerkgeld raakte de in de Grondwet verankerde godsdienstvrijheid (art. 4 lid 1 en 2 GG). De zogenaamde negatieve godsdienstvrijheid beschermt niet alleen het recht op de uitoefening van een religie, maar ook de vrijheid om geen lid te zijn van een geloofsgemeenschap. In de procedure werd aangevoerd dat het bijzondere kerkgeld voor een indirecte belasting leidt van de niet-kerkelijke of andersgelovige partner. Dit is moeilijk te verenigen met het beschermingsbereik van de negatieve godsdienstvrijheid.
Gelijkheidsbeginsel en verbod op willekeur
Een ander fundamenteel staatsrechtelijk aspect is het algemene gelijkheidsbeginsel (art. 3 GG). De fiscale constructie leidde ertoe dat interconfessionele huwelijken werden benadeeld ten opzichte van huwelijken waarbij beide partners religieus gebonden zijn of bij huwelijken waarbij beide partners geen geloof aanhangen. Het Bundesverfassungsgericht onderzocht bovendien of er een inhoudelijke rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling bestond of dat deze neerkwam op een met het gelijkheidsbeginsel strijdige groepsvorming.
Verhouding tussen staat en kerk en financiering van kerkelijke activiteiten
De uitspraak raakt fundamentele vragen rondom de autonomie van religieuze gemeenschappen, met name met betrekking tot de financiering via het door de staat geïnde kerkbelastingstelsel. Hoewel de staat het innen van kerkbelasting door religieuze gemeenschappen in principe toelaat en bevordert, is hij – met inachtneming van de scheiding uit art. 140 GG juncto art. 137 WRV – gehouden duidelijke grenzen te stellen om schending van grondrechten uit te sluiten.
De uitspraak van het Bundesverfassungsgericht in detail
Het Bundesverfassungsgericht kwam tot de conclusie dat de regeling, waarbij interconfessionele echtparen worden aangeslagen op het inkomen van de niet-kerkelijke partner, niet met de Grondwet verenigbaar is. De heffing van het bijzondere kerkgeld is geschikt om de niet-kerkelijke partner indirect aan een kerkelijke bijdrage te onderwerpen – terwijl deze noch lid is, noch profiteert van de desbetreffende geloofsgemeenschap.
Hoewel het hof erkende dat de financiering van kerken een legitiem doel vormt en belastingontwijkingsconstructies mogen worden tegengegaan, mag dit niet leiden tot een niet-objectief te rechtvaardigen ongelijke behandeling of tot een indirect lidmaatschapsplicht die strijdig is met het principe van negatieve godsdienstvrijheid. Vooral omdat het bijzondere kerkgeld niet alleen aanknoopt bij het draagvermogen van het kerklid, maar bij de economische situatie van het hele gezin, is de regeling als grondwetsstrijdig aangemerkt.
Gevolgen voor belastingplichtigen en het kerkbelastingrecht
Met deze uitspraak heeft het Bundesverfassungsgericht een duidelijk signaal afgegeven: de belastingplicht mag wat betreft de financieringsbijdragen aan geloofsgemeenschappen niet – ook niet via een omweg – worden uitgebreid naar derden die zelf geen aanleiding hebben gegeven tot zulke lidmaatschapsverhoudingen. Kerken en belastingautoriteiten dienen nu hun beleid aan te passen.
Belastingplichtigen die in het verleden bijzonder kerkgeld hebben moeten betalen binnen een geloofsverschillend huwelijk, dienen te onderzoeken of er restitutie- of correctiemogelijkheden van de aanslag bestaan. Bovendien kan de uitspraak aanleiding geven tot nieuwe overwegingen bij de fiscale planning van de levensomstandigheden.
Plaatsbepaling binnen de algemene rechtspraak rondom kerkbelasting
De rechtspraak van het Bundesverfassungsgericht sluit aan bij de bestaande lijn om het kerkbelastingrecht strikt te koppelen aan de grondrechten en de principes van draagkracht en individuele religieuze binding. De uitspraak versterkt de rechtspositie van interconfessionele echtparen en dient als richtlijn voor de toekomstige inrichting van kerk-gerelateerde aanslagsystemen.
Mocht u vragen hebben over de gevolgen van deze beslissing voor uw persoonlijke fiscale situatie of over de Europese en nationale inbedding van regelingen rondom kerkbelasting, dan staan de op belasting- en ondernemingsrecht gespecialiseerde advocaten van MTR Legal graag tot uw beschikking.